Delen via


Databasereplica's voor beheerpunten configureren

 

Van toepassing op: System Center 2012 Configuration Manager, System Center 2012 Configuration Manager SP1, System Center 2012 Configuration Manager SP2, System Center 2012 R2 Configuration Manager, System Center 2012 R2 Configuration Manager SP1

U kunt System Center 2012 Configuration Manager-beheerpunten in een primaire site configureren op gebruik van een replica van de sitedatabase. Beheerpunten op secundaire sites ondersteunen geen databasereplica's.

U kunt op iedere primaire site een of meerdere computers configureren die SQL Server uitvoeren om een databasereplica te hosten en meer dan één beheerpunt op die site kan dezelfde databasereplica gebruiken. Als een beheerpunt een databasereplica gebruikt, vraagt dat beheerpunt gegevens aan van de SQL Server-computer die de databasereplica host. Aanvragen worden gedaan bij de database-replicaserver en vervangen directe aanvragen bij de sitedatabaseserver. Deze configuratie vermindert dan ook de vereisten voor CPU-verwerking op de sitedatabaseserver wanneer er grote aantallen clients zijn die vaak aanvragen doen voor clientbeleid.

Wanneer u een databasereplica gebruikt, controleer dan regelmatig de sitedatabaseserver en iedere database-replicaserver om er zeker van te zijn dat replicatie tussen de twee plaatsvindt en dat de prestatie van de database-replicaserver voldoende is voor de site en de clientprestatie die u nodig hebt.

Gebruik de volgende rubrieken bij de configuratie en het beheer van databasereplica's:

  • Configuraties voor het gebruik van een databasereplica

  • Bewerkingen voor het gebruik van databasereplica's

    • Een databasereplica verwijderen

    • De siteserver verwijderen

    • De siteserverdatabase verplaatsen

Configuraties voor het gebruik van een databasereplica

Alle volgende configuraties zijn vereist om een databasereplica te gebruiken:

  • SQL Server op de sitedatabaseserver en de database-replicaserver moeten de SQL Server-replicatie hebben geïnstalleerd.

  • De sitedatabase moet de databasereplica publiceren.

  • Iedere externe SQL Server-computer die een databasereplica gaat hosten moet zich aanmelden bij de gepubliceerde databasereplica.

  • U moet ieder beheerpunt configureren dat de databasereplica gaat gebruiken om te communiceren met de database-replicaserver en databasereplica.

  • Iedere SQL Server-computer die een databasereplica gaat hosten moet een zelfondertekend certificaat voor beheerpunten hebben voor gebruik op externe computers om te communiceren met de database-replicaserver.

  • U moet de SQL Server die wordt gebruikt voor de sitedatabase en iedere databasereplica configureren voor het ondersteunen van een Max Text Repl Size van 2 GB. Zie Configure the max text repl size Server Configuration Option (De serverconfiguratie-optie Max text repl size configureren) voor een voorbeeld om deze optie op SQL Server 2012 te configureren.

Doorloop de procedures in de volgende rubrieken om een databasereplica te configureren:

  • Configureren van de sitedatabaseserver voor het publiceren van de databasereplica

  • Configureren van de database-replicaserver

  • Beheerpunten voor het gebruik van de databasereplica configureren

  • Een zelfondertekend certificaat voor de database-replicaserver configureren

Als u begint met Configuration Manager SP1, moet u ook de procedure in de volgende rubriek doorlopen:

  • De SQL Server Service Broker voor de database-replicaserver configureren

Configureren van de sitedatabaseserver voor het publiceren van de databasereplica

Gebruik de volgende procedure als een voorbeeld van hoe u de sitedatabaseserver configureert op een Windows Server 2008 R2-computer voor het publiceren van de databasereplica. Raadpleeg de documentatie van uw besturingssysteem als u een andere versie hebt en pas de stappen in deze procedure zo nodig aan.

De sitedatabaseserver configureren

  1. Stel op de sitedatabaseserver de SQL Server Agent in op automatisch starten.

  2. Maak op de sitedatabaseserver een lokale gebruikersgroep met de naam ConfigMgr_MPReplicaAccess. U moet het computeraccount voor iedere database-replicaserver die u op deze site gebruikt toevoegen aan deze groep om die database-replicaservers te laten synchroniseren met de gepubliceerde databasereplica.

  3. Configureer op de sitedatabaseserver een bestandsshare met de naam ConfigMgr_MPReplicaAccess.

  4. Voeg de volgende machtigingen toe aan de ConfigMgr_MPReplica-share:

    Notitie

    Als de SQL Server Agent een ander account gebruikt dan het lokale systeemaccount, vervangt u SYSTEEM met die accountnaam in de volgende lijst.

    - **Sharemachtigingen**:
    
        - SYSTEEM: **Schrijven**
    
        - ConfigMgr\_MPReplicaAccess: **Raadplegen**
    
    - **NTFS-machtigingen**:
    
        - SYSTEEM: **Volledig beheer**
    
        - ConfigMgr\_MPReplicaAccess: **Lezen**, **Lezen en uitvoeren**, **Mapinhoud weergeven**  
    
  5. Gebruik SQL Server Management Studio voor de verbinding met de sitedatabase en voer de volgende opgeslagen procedure uit als een query: spCreateMPReplicaPublication

Wanneer de opgeslagen procedure is voltooid, wordt de sitedatabaseserver geconfigureerd op het publiceren van de databasereplica.

Configureren van de database-replicaserver

De database-replicaserver is een computer die SQL Server uitvoert en die een replica host van de sitedatabase voor gebruik door beheerpunten. De database-replicaserver synchroniseert op geplande tijden zijn kopie van de database met de databasereplica die wordt gepubliceerd door de sitedatabaseserver.

De database-replicaserver moet voldoen aan dezelfde vereisten als de sitedatabaseserver. De database-replicaserver kan wel een andere editie of versie van SQL Server uitvoeren dan de versie die de sitedatabaseserver gebruikt. Zie voor informatie over de ondersteunde versies van SQL Server de sectie in het onderwerp .No text is shown for link 'c1e93ef9-761f-4f60-8372-df9bf5009be0'. The title of the linked topic might be empty.c1e93ef9-761f-4f60-8372-df9bf5009be0#BKMK_SupConfigSQLDBconfig

System_CAPS_importantBelangrijk

De SQL Server-service op de computer die de replicadatabase host moet als het systeemaccount worden uitgevoerd.

Gebruik de volgende procedure als een voorbeeld van hoe u een databasereplicaserver configureert op een Windows Server 2008 R2-computer. Raadpleeg de documentatie van uw besturingssysteem als u een andere versie hebt en pas de stappen in deze procedure zo nodig aan.

De databasereplicaserver configureren

  1. Stel op de databasereplicaserver de SQL Server Agent in op automatisch opstarten.

  2. Gebruik SQL Server Management Studio op de databasereplicaserver voor verbinding met de lokale server, blader naar de map Replicatie, klik op Lokale abonnementen en selecteer Nieuwe abonnementen om de wizard Nieuwe abonnementen te starten:

    1. Op de pagina Publicatie in het lijstvak Publisher selecteert u SQL Server Publisher zoeken. Voer de naam in van de sitedatabaseserver en klik vervolgens op Verbinden.

    2. Selecteer ConfigMgr_MPReplica en klik op Volgende.

    3. Op de pagina Locatie distributieagent selecteert u Iedere agent bij zijn abonnee uitvoeren (pull-abonnementen) en klikt u op Volgende.

    4. Voer een van de volgende acties op de pagina Abonnees.

      • Selecteer een bestaande database in de database-replicaserver die u wilt gebruiken voor de databasereplica en klik op OK.

      • Selecteer Nieuwe database om een nieuwe database te maken voor de databasereplica. Geef op de pagina Nieuwe database een naam op voor de database en klik op OK.

    5. Klik op Volgende om door te gaan.

    6. Klik op de pagina Beveiliging voor distributieagent op de eigenschappenknop (.…) in de rij Verbinding met abonneeserver van het dialoogvenster en configureer de beveiligingsinstellingen voor de verbinding.

      Tip

      De eigenschappenknop, (….), bevindt zich in de vierde kolom van het weergavevak.

      Beveiligingsinstellingen:

      • Configureer het account dat het distributie-agentproces uitvoert (het procesaccount):

        • Als de SQL Server Agent wordt uitgevoerd als lokaal systeem, selecteert u Uitvoeren onder het service account van de SQL Server Agent (dit is geen aanbevolen beveiligingsprocedure.)

        • Als de SQL Server Agent wordt uitgevoerd met een ander account, selecteert u Uitvoeren onder het volgende Windows-account en configureert u dat account. U kunt een Windows-account of een SQL Serveraccount opgeven.

        System_CAPS_importantBelangrijk

        U moet aan het account dat de distributieagent uitvoert machtigingen verlenen voor de uitgever als een pull-abonnement. Zie Distribution Agent Security (Beveiliging voor distributieagent) in de SQL Server TechNet-bibliotheek voor meer informatie over het configureren van deze machtigingen.

      • Voor Verbinding maken met de distributeur selecteert u Door het procesaccount te imiteren.

      • Voor Verbinding maken met de abonnee selecteert u Door het procesaccount te imiteren.

      Klik na de configuratie van de instellingen voor verbindingsbeveiliging op OK om ze op te slaan en klik op Volgende.

    7. Op de pagina Synchronisatieplanning, in het lijstvak Schema van agent, selecteert u Schema definiëren en configureert u Nieuw taakschema. Stel de uitvoerfrequentie in op Dagelijks, iedere 5 minu(u)te(n) en de duur op Geen einddatum. Klik op Volgende om de planning op te slaan en klik nogmaals op Volgende.

    8. Selecteer op de pagina Wizardacties het selectievakje voor De serviceabonnementen maken en klik op Volgende.

    9. Op de pagina De wizard voltooien klikt u op Voltooien en vervolgens op Sluiten om de wizard te voltooien.

  3. Controleer de synchronisatiestatus om te bevestigen dat het abonnement is voltooid:

    - Op de computer van de abonnee:
    
        - Maak in **SQL Server Management Studio** de verbinding met de database-replicaserver en vouw **Replicatie** uit.
    
        - Vouw **Lokale abonnementen** uit, klik met de rechtermuisknop op het abonnement op de publicatie van de sitedatabase en selecteer **Synchronisatiestatus weergeven**.
    
    - Op de computer van de uitgever:
    
        - Maak in **SQL Server Management Studio** de verbinding met de databasecomputer, klik met de rechtermuisknop op de map **Replicatie** en selecteer **Replicatiecontrole starten**.
    
  4. Gebruik SQL Server Management Studio om CRL-integratie (Common Language Runtime) in te schakelen voor de databasereplica om verbinding te maken met de databasereplica op de database-replicaserver en voer de volgende opgeslagen procedure uit als een query: exec sp_configure 'clr enabled', 1; RECONFIGURE WITH OVERRIDE

  5. Voeg voor ieder beheerpunt dat een database-replicaserver gebruikt het computeraccount voor dat beheerpunt toe aan de lokale beheerders groep op die database-replicaserver.

    Tip

    De stap is niet nodig voor een beheerpunt dat wordt uitgevoerd op de database-replicaserver.

De databasereplica is nu gereed voor gebruik door een beheerpunt.

Beheerpunten voor het gebruik van de databasereplica configureren

U kunt een beheerpunt configureren op een primaire site voor gebruik van een databasereplica wanneer u de beheerpuntrol installeert. U kunt ook een bestaand beheerpunt opnieuw configureren voor gebruik van een databasereplica.

Gebruik de volgende informatie om een beheerpunt te configureren voor gebruik van een databasereplica:

  • Een nieuw beheerpunt configureren: Op de pagina Beheerpuntdatabase van de wizard die u gebruikt om het beheerpunt te installeren, selecteert u Een databasereplica gebruiken en geeft u de FQDN op van de computer die de databasereplica host. Geef vervolgens voor de Naam van ConfigMgr-sitedatabase de databasenaam op van de databasereplica op die computer.

  • Een eerder geïnstalleerd beheerpunt configureren: Open de pagina Eigenschappen van het beheerpunt, selecteer het tabblad Beheerpuntdatabase, selecteer Een databasereplica gebruiken en specificeer de FQDN van de computer die de databasereplica host. Geef vervolgens voor de Naam van ConfigMgr-sitedatabase de databasenaam op van de databasereplica op die computer.

  • Voor elk beheerpunt dat gebruikmaakt van een databasereplica, moet u het computeraccount van de beheerpuntserver handmatig toevoegen aan de rol db_datareader voor de databasereplica.

Naast het configureren van het beheerpunt voor gebruik van de database-replicaserver moet u Windows-verificatie inschakelen in IIS op het beheerpunt:

  1. Open IIS-beheerder (Internet Information Services).

  2. Selecteer de website die wordt gebruikt door het beheerpunt en open Verificatie.

  3. Stel Windows-verificatie in op Ingeschakeld en sluit vervolgens de IIS-beheerder (Internet Information Services).

Een zelfondertekend certificaat voor de database-replicaserver configureren

U moet een zelfondertekend certificaat maken op de database-replicaserver en dit certificaat beschikbaar maken op ieder beheerpunt dat die database-replicaserver gebruikt.

Het certificaat wordt automatisch beschikbaar voor een beheerpunt dat is geïnstalleerd op de database-replicaserver. Als u dit certificaat echter beschikbaar wil maken op externe beheerpunten, moet u het certificaat exporteren en het dan toevoegen aan het vertrouwde personen-certificaatarchief op het externe beheerpunt.

Gebruik de volgende procedure als een voorbeeld van hoe u het zelfondertekend certificaat configureert op de database-replicaserver op een Windows Server 2008 R2-computer. Raadpleeg de documentatie van uw besturingssysteem als u een andere versie hebt en pas de stappen in deze procedures zo nodig aan.

Een zelfondertekend certificaat voor de database-replicaserver configureren

  1. Open op deze database-replicaserver een PowerShell-opdrachtprompt met administratorbevoegdheden en voer vervolgens de volgende opdracht uit: set-executionpolicy UnRestricted

  2. Kopieer het volgende PowerShell-script en sla deze op als een bestand met de naam CreateMPReplicaCert.ps1. Plaats een kopie van dit bestand in de hoofdmap van de systeempartitie van de database-replicaserver.

      # Script for creating a self-signed certificate for the local machine and configuring SQL Server to use it. Param($SQLInstance) $ConfigMgrCertFriendlyName = \"ConfigMgr SQL Server Identification Certificate\" # Get local computer name $computerName = \"$env:computername\" # Get the sql server name #$key=\"HKLM:\SOFTWARE\Microsoft\SMS\MP\" #$value=\"SQL Server Name\" #$sqlServerName= (Get-ItemProperty $key).$value #$dbValue=\"Database Name\" #$sqlInstance_DB_Name= (Get-ItemProperty $key).$dbValue $sqlServerName = [System.Net.Dns]::GetHostByName(\"localhost\").HostName $sqlInstanceName = \"MSSQLSERVER\" $SQLServiceName = \"MSSQLSERVER\" if ($SQLInstance -ne $Null) { $sqlInstanceName = $SQLInstance $SQLServiceName = \"MSSQL$\" + $SQLInstance } # Delete existing cert if one exists function Get-Certificate($storename, $storelocation) { $store=new-object System.Security.Cryptography.X509Certificates.X509Store($storename,$storelocation) $store.Open([Security.Cryptography.X509Certificates.OpenFlags]::ReadWrite) $store.Certificates } $cert = Get-Certificate \"My\" \"LocalMachine\" | ?{$_.FriendlyName -eq $ConfigMgrCertFriendlyName} if($cert -is [Object]) { $store = new-object System.Security.Cryptography.X509Certificates.X509Store(\"My\",\"LocalMachine\") $store.Open([Security.Cryptography.X509Certificates.OpenFlags]::ReadWrite) $store.Remove($cert) $store.Close() # Remove this cert from Trusted People too... $store = new-object System.Security.Cryptography.X509Certificates.X509Store(\"TrustedPeople\",\"LocalMachine\") $store.Open([Security.Cryptography.X509Certificates.OpenFlags]::ReadWrite) $store.Remove($cert) $store.Close() } # Create the new cert $name = new-object -com \"X509Enrollment.CX500DistinguishedName.1\" $name.Encode(\"CN=\" + $sqlServerName, 0) $key = new-object -com \"X509Enrollment.CX509PrivateKey.1\" $key.ProviderName = \"Microsoft RSA SChannel Cryptographic Provider\" $key.KeySpec = 1 $key.Length = 1024 $key.SecurityDescriptor = \"D:PAI(A;;0xd01f01ff;;;SY)(A;;0xd01f01ff;;;BA)(A;;0x80120089;;;NS)\" $key.MachineContext = 1 $key.Create() $serverauthoid = new-object -com \"X509Enrollment.CObjectId.1\" $serverauthoid.InitializeFromValue(\"1.3.6.1.5.5.7.3.1\") $ekuoids = new-object -com \"X509Enrollment.CObjectIds.1\" $ekuoids.add($serverauthoid) $ekuext = new-object -com \"X509Enrollment.CX509ExtensionEnhancedKeyUsage.1\" $ekuext.InitializeEncode($ekuoids) $cert = new-object -com \"X509Enrollment.CX509CertificateRequestCertificate.1\" $cert.InitializeFromPrivateKey(2, $key, \"\") $cert.Subject = $name $cert.Issuer = $cert.Subject $cert.NotBefore = get-date $cert.NotAfter = $cert.NotBefore.AddDays(3650) $cert.X509Extensions.Add($ekuext) $cert.Encode() $enrollment = new-object -com \"X509Enrollment.CX509Enrollment.1\" $enrollment.InitializeFromRequest($cert) $enrollment.CertificateFriendlyName = \"ConfigMgr SQL Server Identification Certificate\" $certdata = $enrollment.CreateRequest(0x1) $enrollment.InstallResponse(0x2, $certdata, 0x1, \"\") # Add this cert to the trusted peoples store [Byte[]]$bytes = [System.Convert]::FromBase64String($certdata) $trustedPeople = new-object System.Security.Cryptography.X509certificates.X509Store \"TrustedPeople\", \"LocalMachine\" $trustedPeople.Open([Security.Cryptography.X509Certificates.OpenFlags]::ReadWrite) $trustedPeople.Add([Security.Cryptography.X509Certificates.X509Certificate2]$bytes) $trustedPeople.Close() # Get thumbprint from cert $sha = new-object System.Security.Cryptography.SHA1CryptoServiceProvider $certHash = $sha.ComputeHash($bytes) $certHashCharArray = \"\"; $certThumbprint = \"\"; # Format the bytes into a hexadecimal string foreach($byte in $certHash) { $temp = ($byte | % {\"{0:x}\" -f $_}) -join \"\" $temp = ($temp | % {\"{0,2}\" -f $_}) $certHashCharArray = $certHashCharArray+ $temp; } $certHashCharArray = $certHashCharArray.Replace(' ', '0'); # SQL needs the thumbprint in lower case foreach($char in $certHashCharArray) { [System.String]$myString = $char; $certThumbprint = $certThumbprint + $myString.ToLower(); } # Configure SQL to use this cert $path = \"HKLM:\SOFTWARE\Microsoft\Microsoft SQL Server\Instance Names\SQL\" $subKey = (Get-ItemProperty $path).$sqlInstanceName $realPath = \"HKLM:\SOFTWARE\Microsoft\Microsoft SQL Server\\" + $subKey + \"\MSSQLServer\SuperSocketNetLib\" $certKeyName = \"Certificate\" Set-ItemProperty -path $realPath -name $certKeyName -Type string -Value $certThumbprint # restart sql service Restart-Service $SQLServiceName -Force
    
  3. Voer op de database-replicaserver de volgende opdracht uit die van toepassing is op de configuratie van uw SQL Server:

    - Voor een standaardinstantie van SQL Server: Klik met de rechtermuisknop op het bestand **CreateMPReplicaCert.ps1** en selecteer **Uitvoeren met PowerShell**. Wanneer het script wordt uitgevoerd, maakt het een zelfondertekend certificaat en configureert SQL Server voor gebruik van het certificaat.
    
    - Voor een benoemde instantie van SQL Server: Gebruik PowerShell om de opdracht **%path%\\CreateMPReplicaCert.ps1 xxxxxx** uit te voeren, waarbij **xxxxxx** de naam van de SQL Server-instantie is.
    
    - Controleer, nadat het script voltooid is, of de SQL Server Agent actief is. Als dit niet het geval is, start de SQL Server Agent dan opnieuw op.
    

Externe beheerpunten configureren om het zelfondertekend certificaat van de databasereplicaserver te gebruiken

  1. Voer de volgende stappen uit op de databasereplicaserver om het zelfondertekend certificaat van de server te exporteren:

    1. Klik op Start, klik op Uitvoeren, en voer mmc.exe in. Klik in de lege console op Bestand en klik vervolgens op Module toevoegen/verwijderen.

    2. Selecteer Certificaten uit de lijst van Beschikbare modules in het dialoogvenster Modules toevoegen of verwijderen en klik vervolgens op Toevoegen.

    3. Selecteer Computeraccount in het dialoogvenster Module certificaten en klik vervolgens op Volgende.

    4. Controleer in het dialoogvenster Computer selecteren of Lokale computer: (de computer waarop deze console wordt uitgevoerd) is geselecteerd en klik vervolgens op Voltooien.

    5. Klik op OK in het dialoogvenster Modules toevoegen of verwijderen.

    6. Vouw in de console Certificaten (lokale computer) uit, vouw Persoonlijk uit en selecteer Certificaten.

    7. Klik met de rechtermuisknop op het certificaat met de beschrijvende naam ConfigMgr SQL Server Identificatiecertificaat, klik op Alle taken, en selecteer vervolgens Exporteren.

    8. Doorloop de wizard Certificaat exporteren door de standaardopties te gebruiken en sla het certificaat op met de extensie .cer.

  2. Voer de volgende stappen uit op de beheerpuntcomputer om het zelfondertekend certificaat voor de databasereplicaserver toe te voegen aan certificaatarchief Vertrouwde personen op het beheerpunt:

    1. Herhaal de stappen 1.a tot en met 1.e om de module MMC Certificaat op de beheerpuntcomputer te configureren.

    2. Vouw Certificaten (lokale computer) uit in de console, vouw Vertrouwde personen uit, klik met de rechtermuisknop op Certificaten, selecteer Alle taken, en selecteer vervolgens Importeren om de wizard Certificaat importeren te starten.

    3. Selecteer op de pagina Bestand om te importeren het certificaat dat werd opgeslagen in stap 1.h, en klik daarna op Volgende.

    4. Selecteer op de pagina CertificaatarchiefAlle certificaten in het volgende archief plaatsen, waarbij Certificaatarchief is ingesteld op Vertrouwde personen, en klik daarna op Volgende.

    5. Klik op Voltooien om de wizard te sluiten en de configuratie van het certificaat op het beheerpunt te voltooien.

De SQL Server Service Broker voor de database-replicaserver configureren

Voor System Center 2012 Configuration Manager SP1 en later:

Om clientnotificatie met een databasereplica voor een beheerpunt te ondersteunen, moet u communicatie tussen de sitedatabaseserver en de databasereplicaserver voor de SQL Server Service Broker configureren. Daartoe moet elke database geconfigureerd worden met informatie over de andere database, en moeten certificaten tussen de beide databases worden uitgewisseld voor veilige communicatie.

Notitie

Voordat u de volgende procedure kunt gebruiken, moet de databasereplicaserver de initiële synchronisatie met de sitedatabaseserver voltooien.

De volgende procedure wijzigt de Service Broker-poort die in SQL Server geconfigureerd is voor de sitedatabaseserver of de databasereplicaserver niet. Wel configureert deze procedure elke database zodanig dat deze communiceert met de andere database door middel van de juiste Service Broker-poort.

Gebruik de volgende procedure om de Service Broker te configureren voor de sitedatabaseserver en de databasereplicaserver.

De Service Broker configureren voor een databasereplica

  1. Gebruik SQL Server Management Studio om verbinding te maken met de databasereplicaserver, en voer vervolgens de volgende query uit om de Service Broker op de databasereplicaserver in te schakelen: ALTER DATABASE <Naam van de replicadatabase> SET ENABLE_BROKER, HONOR_BROKER_PRIORITY ON WITH ROLLBACK IMMEDIATE

  2. Configureer vervolgens, op de databasereplicaserver, de Service Broker voor clientnotificatie en exporteer het Service Broker-certificaat. Voer hiertoe een op SQL Server opgeslagen procedure uit die in één handeling de Service Broker configureert en het certificaat exporteert. Wanneer u de opgeslagen procedure uitvoert, moet u de FQDN van de databasereplicaserver, de naam van de databasereplica, en een locatie voor het exporteren van het certificaatbestand opgeven.

    Voer de volgende query uit om de vereiste gegevens op de databasereplicaserver te configureren en het certificaat voor de databasereplicaserver te exporteren: EXEC sp_BgbConfigSSBForReplicaDB '<FQDN van de SQL Server-replica>', '<Naam van de replicadatabase>', '<Pad naar het back-upbestand van het certificaat>'

    Notitie

    Wanneer de databasereplicaserver niet op de standaardinstantie van SQL Server staat, moet u voor deze stap behalve de naam van de replica-database ook de naam van de instantie specificeren. Om dit te doen, vervang u de <Naam van de replicadatabase> door <Instantienaam\Naam van de replicadatabase>.

    Plaats na het exporteren van het certificaat van de databasereplicaserver een kopie van het certificaat op de databaseserver van de primaire site.

  3. Gebruik SQL Server Management Studio om een verbinding te maken met de database van de primaire site. Voer, nadat u een verbinding maakt met de database van de primaire sites, een query uit om het certificaat te importeren en specificeer de Service Broker-poort die in gebruik is op de databasereplicaserver, de FQDN van de databasereplicaserver en de naam van de database van de databasereplica's. Hiermee wordt de database van de primaire sites zodanig geconfigureerd dat de Service Broker wordt gebruikt voor de communicatie met de database van de databasereplicaserver.

    Voer de volgende query uit om het certificaat te importeren uit de databasereplicaserver en specificeer de vereiste gegevens: EXEC sp_BgbConfigSSBForRemoteService 'REPLICA', '<SQL Server Service Broker-poort>', '<Pad naar het certificaatbestand>', '<FQDN van de SQL Server-replica>', '<Naam van de replicadatabase>'

    Notitie

    Wanneer de databasereplicaserver niet op de standaardinstantie van SQL Server staat, moet u voor deze stap behalve de naam van de replica-database ook de naam van de instantie specificeren. Om dit te doen, vervangt u de <Naam van de replicadatabase> door <Instantienaam\Naam van de replicadatabase>.

  4. Voer vervolgens, op de sitedatabaseserver, de volgende opdracht uit om het certificaat voor de sitedatabaseserver te exporteren: EXEC sp_BgbCreateAndBackupSQLCert '<Pad naar het back-upbestand van het certificaat>'

    Plaats na het exporteren van het certificaat van de sitedatabaseserver een kopie van het certificaat op de databasereplicaserver.

  5. Gebruik SQL Server Management Studio om een verbinding te maken met de database van de databasereplicaserver. Voer, nadat u een verbinding maakt met de database van de databasereplicaserver, een query uit om het certificaat te importeren en specificeer de sitecode van de primaire site en de Service Broker-poort die in gebruik is op de sitedatabaseserver. Hiermee wordt de databasereplicaserver zodanig geconfigureerd dat de Service Broker wordt gebruikt voor de communicatie met de database van de primaire site.

    Voer de volgende query uit om het certificaat te importeren uit de sitedatabaseserver. EXEC sp_BgbConfigSSBForRemoteService '<Sitecode>', '<SQL Server Service Broker-poort>', '<Pad naar het certificaatbestand>'

Enkele minuten na het voltooien van de configuratie van de sitedatabase en de database van de databasereplica zet de notificatiemanager op de primaire site het Service Broker-gesprek op voor clientnotificatie van de database van de primaire site naar de databasereplica.

Bewerkingen voor het gebruik van databasereplica's

Wanneer u een databasereplica op een site gebruikt, moet u als aanvulling op het proces voor het verwijderen van een databasereplica, het verwijderen van een site die een databasereplica gebruikt, of het verplaatsen van de sitedatabase naar een nieuwe installatie van SQL Server, ook de informatie in de volgende secties gebruiken. Wanneer u informatie in de volgende secties gebruikt om publicaties te verwijderen, maak dan gebruik van de richtlijnen voor het verwijderen van transactionele replicatie voor de versie van SQL Server die u voor de databasereplica gebruikt. Bijvoorbeeld, als u SQL Server 2008 R2 gebruikt, zie How to: Delete a Publication (Replication Transact-SQL Programming) (Procedure: een publicatie verwijderen (Replication Transact-SQL Programming)).

Notitie

Als u een sitedatabase herstelt die was geconfigureerd voor databasereplica's, moet u, voordat u de databasereplica's kunt gebruiken, elke databasereplica opnieuw configureren, waarbij zowel de publicaties als abonnementen opnieuw worden gemaakt.

Een databasereplica verwijderen

Wanneer u een databasereplica voor een beheerpunt gebruikt, is het wellicht noodzakelijk om de databasereplica voor een bepaalde tijd te verwijderen en deze daarna opnieuw te configureren voor gebruik. Bijvoorbeeld, u moet databasereplica's verwijderen voordat u een Configuration Manager-site upgradet naar een nieuw servicepack. Nadat de upgrade van de site voltooid is, kunt u de databasereplica terugzetten voor gebruik.

Gebruik de volgende stappen om een databasereplica te verwijderen.

  1. Vouw in de werkruimte Beheer van de Configuration Manager-console Siteconfiguratie uit, selecteer daarna Servers en sitesysteemrollen en selecteer vervolgens in het detailvenster de sitesysteemserver waarop het beheerpunt dat gebruikmaakt van de databasereplica die u gaat verwijderen, gehost wordt.

  2. Klik in het deelvenster Sitesysteemrollen met de rechtermuisknop op Beheerpunt en selecteer Eigenschappen.

  3. Selecteer op het tabblad Beheerpuntdatabase de optie Gebruik de sitedatabase om het beheerpunt zodanig te configureren dat de sitedatabase gebruikt wordt in plaats van de databasereplica. Klik op OK om de configuratie op te slaan.

  4. Gebruik vervolgens SQL Server Management Studio om de volgende taken uit te voeren:

    • Verwijder de publicatie voor de databasereplica van de siteserverdatabase.

    • Verwijder het abonnement voor de databasereplica van de databasereplicaserver.

    • Verwijder de replica-database van de databasereplicaserver.

    • Schakel publiceren en distribueren op de sitedatabaseserver uit. Om publiceren en distribueren uit te schakelen klikt u met de rechtermuisknop op de map Replicatie en klikt dan op Publicatie en distributie uitschakelen.

  5. Nadat u de publicatie, de distributie en de replica-database verwijderd hebt en het publiceren op de sitedatabaseserver hebt uitgeschakeld, is de databasereplica verwijderd.

De siteserver verwijderen

Voordat u een site verwijdert die een databasereplica publiceert, moet u de volgende stappen uitvoeren om de publicatie en eventuele abonnementen op te schonen.

  1. Gebruik SQL Server Management Studio om de publicatie van de databasereplica van de siteserverdatabase te verwijderen.

  2. Gebruik SQL Server Management Studio om het abonnement van de databasereplica van elke externe SQL Server te verwijderen waarop een databasereplica voor deze site gehost wordt.

  3. Verwijder de site.

De siteserverdatabase verplaatsen

Wanneer u de sitedatabase naar een nieuwe computer verplaatst, voert u de volgende stappen uit:

  1. Gebruik SQL Server Management Studio om de publicatie voor de databasereplica van de siteserverdatabase te verwijderen.

  2. Gebruik SQL Server Management Studio om het abonnement voor de databasereplica van elke databasereplicaserver voor deze site te verwijderen.

  3. Verplaats de database naar de nieuwe SQL Server-computer. Zie het gedeelte De configuratie van de Sitedatabase wijzigen in het onderwerp Site- en hiërarchieconfiguraties beheren voor meer informatie.

  4. Maak de publicatie voor de databasereplica op de sitedatabaseserver opnieuw. Zie Configureren van de sitedatabaseserver voor het publiceren van de databasereplica voor meer informatie.

  5. Maak de abonnementen voor de databasereplica op elke databasereplicaserver opnieuw. Zie Configureren van de database-replicaserver voor meer informatie.